In juridisch Nederland is er al lange tijd veel discussie over het fenomeen “slapend dienstverband”. Dat is een dienstverband waarbij een langdurig arbeidsongeschikte werknemer thuis zit en geen loon meer krijgt, maar door de werkgever toch in dienst wordt gehouden met als gevolg dat daardoor de transitievergoeding niet hoeft te worden betaald. In het algemeen was de tendens (in lagere rechtspraak) dat werkgevers niet verplicht zijn om tot beëindiging over te gaan, ook niet als dat uitsluitend te doen was om te ontkomen aan de transitievergoeding.
De Hoge Raad heeft op 8 november 2019 aan de hand van zogenaamde prejudiciële vragen antwoorden gegeven op de vraag of die slapende dienstverbanden nog wel toelaatbaar zijn. De Hoge Raad oordeelt dat sinds er een wet is, waarin is geregeld dat werkgevers door het UWV worden gecompenseerd (voor betaling van de transitievergoeding aan een langdurig arbeidsongeschikte werknemer) het argument dat een werkgever op hoge kosten wordt gejaagd, niet meer opgaat. Die wet geldt overigens voor beëindigingen op of na 1 juli 2015.
Daarbij komt dat de wetgever af wil van het fenomeen slapende dienstverbanden. Op grond daarvan brengt de eis van goed werkgeverschap mee dat een werkgever een werknemer niet in een slapend dienstverband mag houden, om aan betaling van de transitievergoeding te ontkomen. De Hoge Raad oordeelt verder:
1. de volledige transitievergoeding is verschuldigd, ook als de werkgever op basis van de Wet Compensatie Transitievergoeding, niet volledig zou worden gecompenseerd;
2. de beëindigingsvergoeding is niet hoger dan de vergoeding die de werkgever kwijt zou zijn geweest dan bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de dag na die waarop de werkgever wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer de arbeidsovereenkomst had kunnen (doen) beëindigen;
3. er hoeft niet beëindigd te worden als de werkgever belang heeft bij instandhouding van het dienstverband (bijvoorbeeld als sprake is van reële re-integratiemogelijkheden);
4. en als dergelijk belang geldt in ieder geval niet de omstandigheid dat de werknemer de pensioengerechtigde leeftijd (bijna) heeft bereikt.
Bron: Hoge Raad, 8 november 2019 (prejudiciële vragen)